Je kent toch wel die films met een opstandige rotklas met leerlingen die zich alleen maar bezighouden met het verbeteren van hun record Leraartje Wegpesten? Dan komt er altijd één leraar die ze wél kan temmen; de held van de film. Iedereen luistert opeens aandachtig, maakt zijn werk goed en de klas leefde nog lang en gelukkig. Het is een mirakel! Zo’n leraar hadden wij ook, maar hij had ons al de eerste les getemd. In de allereerste klas van de middelbare school. 12 jaar. Nog onschuldig, lief en ons van geen kwaad bewust.
Meneer Klunder gedroeg zich altijd alsof hij niets te verliezen had. Na een tijdje kwamen we erachter dat hij inderdaad niet zoveel had om te verliezen. Wanneer hij de kans kreeg, begon hij weer te zeuren over zijn ‘zielige bestaan’. En dat was vaak. Hij had schijt aan alle regels en hij deed waar hij zin in had. Hij was kleiner dan de gemiddelde eersteklasser en hij liep al helemaal krom. Hij zag eruit alsof hij rechtstreeks uit de ’70 kwam stappen. Iedere dag droeg hij zijn blauwgeblokte bloesje en zijn veel te grote spijkerbroek, die hij moest vastzetten met een riem. Daaronder dan bruinleren schoenen, waarvan hij naar eigen zeggen ‘iedere tien jaar weer een nieuw paar kocht’. Aan zijn neuzen te zien, waren er bij dit paar al meer dan tien jaar versleten. Hetzelfde verhaal met zijn grote vierkante bril. Er zat een barst in, maar dat betekende nog niet dat z’n bril kapot was. Een nieuwe kopen was bovendien veel te duur. Hij praatte zachtjes en sloom en hij slofte altijd door de klas, niet met al te veel snelheid.
Elke les was het muisstil en werd er zo aandachtig mogelijk geluisterd naar de man. Niet omdat het zo interessant was, maar gewoon voor het geval je naam werd genoemd. Als dat gebeurde, had je echt een probleem. Ik was daarom wel een beetje bang voor hem. Gelukkig gebeurde dat mij nooit, maar als iemand anders een preek of een ‘grapje’ kreeg, was het dikke lol omdat het zo verschrikkelijk ongemakkelijk was. Zo had een meisje uit mijn klas eens een gebroken been of iets dergelijks. ‘Doet het zeer?’ Vroeg meneer Klunder. Ja, was het antwoord. Hij trapte er dan eens zachtjes tegenaan. ‘Dit dan?’ Kind helemaal over de zeik. ‘Auw!’ Tranen, alles. Na wat kwade telefoontjes van een schreeuwende moeder volgde de volgende dag een gesprekje. Dat zal zeker niet zijn eerste zijn geweest. Maar Klunder bleef.
Want deze man kon veel. Heel veel. Een wiskundig genie was het. En een beetje natuur- en scheikundig. Soms had hij zin om iets te branden, dan deden wij dat. Soms had hij zin om vuurwerk te knallen en dan beloofde hij ons dat we zelf vuurwerk zouden maken. Hele berekeningen stonden in minihandschrift op het krijtbord. Het was een apart docent, maar eerlijk is eerlijk: hij was een waar genie. Dat is vast de reden geweest dat ze hem aanhielden als leraar. En om het feit dat hij bij het meubilair van de school hoorde; hij werkte er immers al meer dan veertig jaar.
Mijn schoolwerk nam ik nooit zo nauw. Huiswerk maakte ik niet, maar voor wiskunde deed ik het wel. Boeken vergat ik weleens, maar bij wiskunde durfde ik dat nooit te wagen. Dan ging ik die avond naar bed met de gedachte dat ik absoluut morgen niet mijn wiskundeboek mocht vergeten. Ik zag het wel weer gebeuren. Straks laat hij als straf zo’n 1-kilogewichtje op mijn hoofd los, zoals hij een keer eerder deed bij een leerling nadat hij de vraag ‘durf ik dit te laten vallen?’ verkeerd beantwoordde. Natúúrlijk durft die man dat. Maar goed, één keer was ik mijn wiskundeboek vergeten en ik kwam er pas achter toen ik al op de fiets zat. Ik heb er nog aan gedacht om terug te fietsen, maar dan zou ik de les missen en dan stond ik helemaal te kijk. Doodsangsten stond ik uit. Wat zou ik te horen krijgen?
Ik heb het maar meteen opgebiecht toen hij nog ineengedoken op zijn krukje zijn boterhammetjes met kaas zat te eten. ‘Ik ben mijn boeken vergeten, meneer,’ zei ik zo onschuldig mogelijk. Hij moest wel medelijden met me hebben. Daar gingen een paar lange seconden voorbij. Hij nam niet eens de moeite om op te kijken. Het enige wat hij mompelde was: ‘klootzak’ en hij at weer verder. Dat was het. Dat had ik even mooi gefikst! Volgens mij mocht de beste man mij best wel.
Hij zat daar altijd op dezelfde plek. Zijn krukje stond naast het grote, hoge, rechthoekige bureau met water, proefdingen. Daar at hij dan een broodje, tegen zijn suikerziekte. Want, zei hij heel rustig en sereen: ‘als ik weer eens op de grond pleur, ga dan maar eventjes ranja halen. Ik ben dan heus nog niet dood –jammer voor jullie, en voor mij vooral-, maar ik moet dan even wat zoetigheid binnenkrijgen.’ Ja, hij was al goed op leeftijd, die kromme man. Namen kon hij niet meer onthouden. Maar belangrijker: daar had hij helemaal geen zin in. Na de kerstvakantie vroeg hij nog: ‘Jij daar. Hoe heet jij ook alweer?’ Esther was altijd de sjaak. ‘Esther, meneer.’ ‘Goddomme, wat had ik graag zo geheten als ik een meisje was.’ Onzin. Want de vorige keer vroeg hij ook al hoe Esther heette en toen was het: ‘Jongens, moet je horen wat een stomme naam!’
Wie hij dan wel weer goed kon onthouden, was At(t)i, a.k.a ‘mijn allochtoontje’. Al-tijd ‘ mijn allochtoontje’. ‘Allochtoontje heeft het weer hoogste cijfer!’ Het ligt nogal gevoelig om mensen zo te benoemen, maar daar had Klunder geen bericht aan. Wij zaten allemaal met open monden aan onze tafels. Zei hij dat echt? Pikt hij dit? Op die manier hield Klunder ons onder de duim. Saai waren zijn lessen in ieder geval nooit. Het jaar daarop ging hij met pensioen, na jarenlang doceren in zíjn lokaal 26. In de wandelgangen werd erover gepraat. ‘Hopelijk kan hij er nog even van genieten,’ werd er dan gezegd, maar niet met al te veel vertrouwen. Nog geen jaar later hing er een briefje op de deur van de personeelskamer: Meneer Klunder is overleden.